In het VBR preadvies 2024 staat de anterieure overeenkomst centraal. De wetgever verschaft overheden met publiekrechtelijke regelgeving instrumenten om te sturen op gebieds- en locatieontwikkeling. De praktijk is evenwel dat over het merendeel van de ontwikkelingsopgaves privaatrechtelijke afspraken worden gemaakt in de vorm van een anterieure overeenkomst. De anterieure overeenkomst vormt daarmee de juridische spil in de Nederlandse ontwikkelingspraktijk.
Waar bij het sluiten van (anterieure) overeenkomsten in beginsel de contractsvrijheid voorop staat, geldt deze vrijheid niet onverkort voor de contracterende overheid. Dit geldt ook voor diverse onderwerpen die in anterieure overeenkomsten aan de orde zijn. Het preadvies van 2024 brengt de grenzen in beeld van het speelveld waarbinnen afspraken tussen ontwikkelaars en gemeenten kunnen worden gemaakt over in te vullen ontwikkelopgaves. In hoeverre kunnen gemeenten zich verplichten tot medewerking aan een ontwikkelopgave? In welke mate en in welke fase mogen gemeenten kosten verhalen op de initiatiefnemer? Welke afspraken mogen worden gemaakt over de wijze waarop ontwikkelaars invulling geven aan volkshuisvestingsopgaves binnen een gemeente? In hoeverre leidt het Unierecht tot inperking van de mogelijkheden voor ontwikkelaars en gemeenten om in anterieure overeenkomsten afspraken te maken over ontwikkelopgaves? Welke mogelijkheden hebben gemeenten vanuit staatssteunrechtelijk perspectief om financieel bij te dragen? Welke aanbestedingsrechtelijke kaders dienen partijen in acht te nemen? En in hoeverre beperkt het Didam-arrest de bestaande praktijk van het maken van afspraken middels anterieure overeenkomsten? Tot slot zal aan de orde komen welke gevolgen een eventuele schending van de grenzen van de contractsvrijheid heeft voor de gemaakte afspraken en de nakoming daarvan, een vraagstuk dat sinds het Didam-arrest volop aandacht heeft.