In deze aflevering van de IBR podcast behandelen Fleur Onrust (SIX advocaten) en Daan Korsse (SoppeGundelach advocaten) de meest opvallende actualiteiten en uitspraken op het gebied van stikstof, het natuurbeschermingsrecht, ruimtelijke ordening en handhaving.
Op zoek naar meer kennis over de Omgevingswet? Klik hier voor het actuele cursusaanbod over de Omgevingswet bij het Instituut voor Bouwrecht.
ABRvS 11 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3771 (Bestemmingsplan; voorwaardelijke verplichting; hittestress; handhaafbaarheid)
In het bestemmingsplan is de voorwaardelijke verplichting opgenomen dat de gebouwen en gronden binnen het plangebied alleen mogen worden gebruikt als binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunnign voor de bouw van de bouwwerken binnen het plangebied een inrichtingsplan is uitgevoerd en duurzaam in stand wordt gehouden. Dat inrichtingsplan moet mede zijn gericht om hittestress in het plangebied te voorkomen door het planten van 20 bomen van boomcategorie 3. Appellanten voeren aan dat deze verplichting niet handhaafbaar is, omdat het gebruik van de gebouwen en gronden binnen het plangebied niet kan worden teruggedraaid als het inrichtingsplan na drie jaar na het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning niet is gerealiseerd. De Afdeling oordeelt dat als deze omstandigheid zich voordoet, het gebruik van de gebouwen en gronden in strijd raakt met het bestemmingsplan en dat daartegen handhavend kan worden opgetreden.
ABRvS 11 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3779 (Bestemmingsplan; verkeersknippen; goede ruimtelijke ordening; geen voorwaardelijke verplichting; planologische borging ontbreekt ten onrechte)
Voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het bestemmingsplan is van wezenlijk belang dat verkeersknippen worden aangebracht op verschillende wegen. Deze maatregelen zijn echter niet in het bestemmingsplan gewaarborgd met een voorwaardelijke verplichting. De raad stelt zich op het standpunt dat dit niet nodig is, omdat de gemeente eigenaar is van de gronden en het feitelijk in haar macht heeft om de verkeersknippen te realiseren. De Afdeling acht dat in dit geval niet voldoende. Daarbij wijst de Afdeling niet alleen op het belang van de verkeersknippen, maar ook op de omstandigheid dat onduidelijk is of, en wanneer, welke maatregelen zullen worden getroffen en of de realisatie van de verkeersknippen op een aanvaardbaar moment zal plaatsvinden.
ABRvS 4 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3682 (Bestemmingsplan; overgangsrecht; ongeschreven calamiteitenovergangsrecht; geen overeenstemming met oude situatie)
Onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie overweegt de Afdeling dat als een bouwwerk door een calamiteit teniet is gegaan, er sprake is van een bijzondere situatie. Dat bouwwerk mag dan worden herbouwd, ook buiten het overgangsrecht dat ingevolge het Besluit ruimtelijke ordening standaard in het bestemmingsplan moet worden opgenomen. Dit zogenoemde calamiteitenovergangsrecht moet wel beperkt worden uitgelegd, omdat een belanghebbende als gevolg van een calamiteit niet in een slechtere, maar ook niet in een betere positie mag komen te verkeren. De beperkte uitleg houdt in dat slechts sprake mag zijn van herbouw als het bouwplan qua oppervlakte, aarde en omvang overeenstemt met de oude, verloren gegane situatie. Daar is in dit geval geen sprake van, aldus de Afdeling.
ABRvS 18 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3845 (Bestemmingsplan; woningbouw; stikstofberekening; AERIUS; RIVM-methode; emissie bij gasloos bouwen; emissies van mens en huisdier)
Het bestemmingsplan voorziet in de bouw van één woning. Appellanten betogen dat de omstandigheid dat de woning zonder gasaansluiting wordt aangelegd bij de voorbereiding van het plan ten onrechte tot de conclusie heeft geleid dat geen sprake zal zijn van stikstofemissie. Zij wijzen daarbij op de ‘Methode inschatting depositie woningbouwprojecten’ van het RIVM (de ‘RIVM-methode’), waarbij ook emissiefactoren worden gehanteerd voor sfeerverwarming en emissies van mens en huisdier. De Afdeling overweegt dat bij de stikstofberekening moet worden uitgegaan van reële en aannemelijke uitgangspunten en dat die uitgangspunten niet per se in het plan hoeven te worden gewaarborgd. Volgens de Afdeling is een emissie van 0 mol/jaar in dit geval reëel en aannemelijk, omdat in de planregels gewaarborgd is dat de woning niet mag worden aangesloten op het gasnetwerk, de woning geen schoorsteen krijgt en dat deze wordt voorzien van een warmtepomp en zonnepanelen. De RIVM-methode vormt geen aanleiding om op dit punt af te wijken van de Instructie gegevensinvoer van AERIUS-calculator, waarin staat dat bij gasloze woningen voor NOx meestal een emissiefactor van 0 gehanteerd kan worden. De reden daarvoor is dat de RIVM-methode is bedoeld om een inschatting te maken van de totale stikstofdepositie die bij de productie van 75.000 woningen kan optreden en niet voor het maken van specifieke berekeningen die worden verricht bij plannen en projecten om te kunnen aantonen dat wordt voldaan aan de Wet natuurbeschrming. De raad hoefde volgens de Afdeling dus geen rekening te houden met de emissie van NH3 door stikstofuitstoot van mens en dier.
ABRvS 4 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3694 (Stikstofberekening; project; projectspoor; referentiesituatie; milieuvergunning geeft toestemming voor activiteiten en niet voor een bepaalde emissie of depositie)
De Afdeling bevestigt nog eens dat een milieuvergunning of melding toestemming geeft voor bepaalde activiteiten en niet voor een bepaalde stikstofemissie of –depositie. Dat geldt ook als aan de milieutoestemming een berekening met bepaalde uitgangspunten ten grondslag ligt. Die berekening maakt in beginsel geen onderdeel uit van wat is vergund. Dat is slechts anders als de maximale emissie of depositie in de vergunning is gelimiteerd. Bij een stikstofberekening in het projectspoor fungeren de activiteiten waarvoor milieutoestemming is verleend dus als referentiesituatie. In dit geval gaat het om het houden van een bepaald veebestand in een bepaald stalsysteem. Deze activiteiten moeten dus worden doorgerekend om de referentie te bepalen.
Rb. Noord-Nederland, 13 oktober 2023, ECLI:NL:RBNNE:2023:4201 (Habitatrichtlijn 6 lid 3, art. 2.7 lid 2, 2.8 lid 1 Wnb, stikstof. Wnb-vergunning)
De rechtbank overweegt dat uit art. 2.8 Wnb in samenhang gelezen met art. 2.7 Wnb volgt dat een passende beoordeling moet worden gemaakt als een plan significante gevolgen kan hebben voor Natura 2000-gebieden. Uit onder meer de Afdelingsuitspraak van 22 januari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:212) is dat het geval als een plan voorziet in ruimtelijke ontwikkelingen die ten opzichte van de referentiesituatie significante gevolgen kunnen hebben, aldus de rechtbank. Onder referentiesituatie wordt verstaan de feitelijke, planologisch legale situatie voorafgaand aan de vaststelling van het plan. Voor wat betreft de beoordeling van stikstofdepositie stelt de rechtbank vast dat de aan- en afvaarten van de veerdienst naar de festivallocatie een belangrijke factor zijn in de totale stikstofuitstoot die door het festival kan worden veroorzaakt en dat GS bij het bepalen daarvan heeft gerekend met 4 extra retourvaarten (hetgeen neerkomt op een extra capaciteit van ongeveer 800 mensen). De rechtbank overweegt dat uit jurisprudentie volgt dat bij het beoordelen van projecten in het kader van de Wnb, gelet op het voorzorgprincipe, dient te worden uitgegaan van worst case-omstandigheden, zodat in dit geval moet worden gerekend met het maximumaantal festivalbezoekers dat op de dag voor aanvang van het festival naar de festivallocatie wil reizen en op de dag na afloop weer naar huis wil terugkeren. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat de extra afvaarten al zijn meegenomen in de passende beoordeling die eerder is opgesteld voor de vervoersconcessie van schepen in de Noordzeegebieden en evenmin dat de extra afvaarten voor het festival al in de basisdienstregeling van de rederij zijn opgenomen. De rechtbank concludeert dat met het toevoegen van slechts 4 extra retourvaarten ontoereikend is gemotiveerd dat daarmee alle mogelijke stikstofdepositie die door het festival wordt veroorzaakt is meegenomen in de Aerius-berekening. Nu de passende beoordeling uitgaat van de Aerius-berekening is daarmee eveneens ontoereikend gemotiveerd dat de stikstofdepositie op de Natura 2000-gebieden geen significante negatieve gevolgen zal hebben.
Rb. Noord-Nederland, 13 oktober 2023, ECLI:NL:RBNNE:2023:4163 (Algemene Plaatselijke Verordening (APV), Evenementenvergunning)
Weigering evenementenvergunning voor muziekevenement. Het begrip “bescherming van het milieu” zoals in de APV opgenomen, ziet niet op de bescherming van het milieu in relatie tot natuur maar op de bescherming van het woon- en leefklimaat van mensen. Verwijzing naar ABRS 17 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1855. Aanvullende bescherming via de APV kan daarom niet geboden worden. I.c. is onvoldoende gemotiveerd dat het risico van het gebruik van grote accupakketten, zoals hier aan de orde, zo groot is dat dit aan vergunningverlening in de weg staat. Mede gelet op het feit dat de bescherming van het Natura 2000 -gebied niet meegenomen kan worden als dragende overweging, wordt het besluit ook op dit punt ontoereikend gemotiveerd geacht.
ABRvS 8 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3839 (Zorgplicht Wbb, art 13 Wbb (preventieve en repressieve zorgplicht), rubbergranulaat. Waarschuwing)
Waarschuwen in plaats van direct handhavend optreden is onder voorwaarden toegestaan. In casu ogv gemeentelijk beleid. Dat een bestuursorgaan, indien bijzondere omstandigheden om van handhaving af te zien zich niet voordoen, gehouden is tot handhavend optreden, laat, zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraken van 5 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT6683, en 10 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2335, onverlet dat het bestuursorgaan, ingeval het in dat kader redelijk te achten beleid voert, bijvoorbeeld inhoudend dat het bestuursorgaan de overtreder in bepaalde gevallen eerst waarschuwt en gelegenheid biedt tot herstel voordat het een handhavingsbesluit voorbereidt, zich in beginsel aan dit beleid dient te houden. […] De Afdeling stelt, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, vast dat niet is gebleken dat de voetbalvereniging voor 1 juli 2021 opvolging heeft gegeven aan de in de waarschuwingsbrief gegeven opdracht. Dat de termijn in de waarschuwingsbrief van 29 april 2021 nadien desverzocht door de voetbalvereniging bij e-mail van 19 juni 2021, onder verwijzing naar een brief van 2 mei 2021, door het college bij brief van 4 augustus 2021 is verlengd tot en met 1 oktober 2021, is niet in overeenstemming met de Landelijke Handhavingsstrategie (zie de uitspraak van de Afdeling van 19 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1460, onder 9.11). Temeer omdat het college er in het nader verweerschrift op wijst dat het het toezicht nadien in verband met gesprekken tussen de voetbalvereniging en de gemeente over mogelijke alternatieve oplossingen heeft opgeschort. De omstandigheid dat de voetbalvereniging van goede wil is om zoveel mogelijk de in de opeenvolgende zorgplichtdocumenten opgenomen maatregelen te treffen teneinde in dit geval te voldoen aan de in artikel 13 van de Wbb opgenomen preventieve zorgplicht, zoals op de zitting naar voren is gebracht, is niet relevant voor de beantwoording van de vraag of het college op de juiste wijze toepassing heeft gegeven aan het handhavingsbeleid.
De in artikel 13 van de Wbb vervatte zorgplicht is mede gericht op het voorkomen van verontreiniging of aantasting van de bodem. Dit betekent dat de voetbalvereniging op grond van artikel 13 van de Wbb in zoverre verplicht is om alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs kunnen worden gevergd om een verontreiniging of aantasting van de bodem te voorkomen. Niet in geschil is dat de voetbalvereniging niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs konden worden gevergd om verontreiniging of aantasting van de bodem te voorkomen als bedoeld in artikel 13 van de Wbb.
[…] In de uitspraak van 19 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2944, heeft de Afdeling overwogen dat de zogenoemde opeenvolgende zorgplichtdocumenten (2009, 2014, 2017 en 2020) worden beschouwd als “stand der techniek” conform de meest recente inzichten, gebaseerd op (bodem)onderzoeken, in relatie tot het gebruik van rubbergranulaat op kunstgrasvelden. In wat de Stichting heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om daar in dit geval anders over te oordelen. Daarnaast is niet gebleken dat het aanleggen en in stand houden van kunstgrasvelden op de locatie met gebruikmaking van rubbergranulaat als “infill-materiaal” niet mogelijk is zonder dat dit op voorhand zal leiden tot een zodanige aard en mate van verontreiniging of aantasting van de bodem, dat het aanleggen en in stand houden in dit geval op zichzelf in strijd is met de in artikel 13 van de Wbb neergelegde preventieve zorgplicht. Het voorgaande leidt naar het oordeel van de Afdeling tot de conclusie dat de voetbalvereniging aan de in artikel 13 van de Wbb neergelegde preventieve zorgplicht voldoet ingeval de ten tijde van de realisering van de kunstgrasvelden op de locatie geldende zorgplichtdocumenten worden nageleefd en nadien het zorgplichtdocument 2020 wordt toegepast. Dit brengt niet de noodzaak met zich mee de kunstgrasvelden en/of de drainagesystemen opnieuw aan te leggen. Er wordt dus niet pas aan de preventieve zorgplicht van artikel 13 van de Wbb voldaan als het toegepaste rubbergranulaat geheel en permanent is verwijderd.
Daarnaast is de in artikel 13 van de Wbb vervatte zorgplicht erop gericht, indien dat het geval is, een verontreiniging of aantasting van de bodem te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Er is immers sprake van een zogeheten dubbele zorgplicht: naast de preventieve zorgplicht bevat deze bepaling ook een repressieve zorgplicht. In dat verband is van belang of zich in dit geval op de locatie een verontreiniging of aantasting van de bodem voordoet als gevolg van het gebruik van rubbergranulaat als “infill-materiaal” op de kunstgrasvelden.
Vast staat dat geen bodemonderzoek op de locatie is verricht om uit te sluiten dat zich hier als gevolg van het gebruik van rubbergranulaat als “infill-materiaal” ten tijde van belang een verontreiniging of aantasting van de bodem voordoet. Het college heeft daarvan afgezien, ondanks het feit dat het zich in de stukken op het standpunt heeft gesteld dat de bodem op de locatie daardoor verontreinigd of aangetast kan worden. Het college stelt daarover dat het enige tijd kost om een dergelijk bodemonderzoek te plannen, uit te voeren en te verwerken en dat het nog steeds verwacht dat het bodemonderzoek toch geen significante bodemverontreiniging zal aantonen. Deze omstandigheden laten naar het oordeel van de Afdeling onverlet dat het in deze zaak in het licht van artikel 13 van de Wbb erom gaat of de bodem ter plaatse van de kunstgrasvelden op de locatie is verontreinigd of aangetast als gevolg van het gebruik van rubbergranulaat als “infill-materiaal”. Voor zover het college stelt dat zij alsnog bodemonderzoek op de locatie heeft uitgevoerd en de resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport door Grondslag B.V. van 3 juli 2023, overweegt de Afdeling dat dit bodemonderzoek dateert van na het bestreden besluit van 20 juli 2021. Dit onderzoek kan niet worden betrokken bij het thans voorliggende geschil omdat de toetsing van het bestreden besluit door de Afdeling wordt verricht aan de hand van de feiten zoals die zich voordeden ten tijde van het nemen van het bestreden besluit (zie de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3226, onder 5.6). Aldus heeft het college de stelling van de Stichting dat het college gezien de in artikel 13 van de Wbb opgenomen repressieve zorgplicht ten onrechte niet is ingegaan op de kans op verontreiniging of aantasting van de bodem op de locatie en in het licht daarvan gehouden was ter plekke bodemonderzoek te verrichten, onvoldoende weersproken. Gelet hierop heeft het college niet deugdelijk gemotiveerd waarom het niet (handhavend) heeft opgetreden waar het gaat om de in het in artikel 13 van de Wbb opgenomen repressieve zorgplicht.
ABRvS 25 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3954 (Handhaving, last onder dwangsom, overtreder, functioneel pleger, Wabo, bestemmingsplan. Drijfmest criteria)
Gebruik van een accommodatieschip als logiesaccommodatie voor tijdelijke werknemers is in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft geen grond gevonden voor het oordeel dat appellante niet als overtreder in de zin van artikel 5:1, tweede lid, Awb kan worden aangemerkt. Weliswaar is appellante niet degene die het accommodatieschip in strijd met artikel 18 van het bestemmingsplan gebruikt voor het verstrekken van logies aan werknemers, maar naar het oordeel van de Afdeling kan appellante als functioneel pleger van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het accommodatieschip worden aangemerkt. Appellante is eigenaar van het accommodatieschip. Het ter beschikking stellen van dit hotelschip met 85 hutten als zelfvoorzienende logiesaccommodatie past in de normale bedrijfsvoering van appellante. Uit de met [bedrijf] gesloten overeenkomst van gebruik van 30 augustus 2020 blijkt dat het accommodatieschip ter beschikking wordt gesteld om deze in gebruik te nemen als hotelschip en dat appellante zal zorgdragen voor de daarvoor benodigde vergunningen en verzekeringen. Aangezien [bedrijf] voor het gebruik een vergoeding verschuldigd was, was de verboden gedraging in zoverre dienstig aan appellante. Ook uit de omstandigheden dat appellante vanaf medio 2019 met de gemeente in gesprek was over het mogelijk maken van de logiesaccommodatie voor tijdelijke arbeidskrachten en dat zij de aanvraag om omgevingsvergunning daartoe heeft ingediend, blijkt dat zij actief betrokken was bij het in gebruik nemen van het accommodatieschip als logiesaccommodatie voor tijdelijke arbeidskrachten. Gelet op het voorgaande kon appellante er over beschikken of het met het bestemmingsplan strijdige gebruik kon plaatsvinden en heeft zij, in de wetenschap waarvoor het accommodatieschip zou worden gebruikt, ook aanvaard dat de verboden gedraging zou plaatsvinden. Daarom is de Afdeling van oordeel dat [appellante] als functioneel pleger aangemerkt kan worden.
Appellant had het als eigenaar van het accommodatieschip verder in haar macht om de overtreding ongedaan te maken. De contractuele verhouding van [appellante] met de exploitant [bedrijf] vormt geen beletsel om de last uit te voeren. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraken van 11 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1793, en 26 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1244. Dat [appellante] de exploitant alleen kon dwingen om het gebruik te staken door de tussen hen gesloten overeenkomst van gebruik te laten ontbinden of vernietigen, komt voor haar risico.
Rb. Noord-Holland, 5 oktober 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:10379 (Wet natuurbescherming (Wnb), vellen houtsopstand)
Afwijzing aanvraag omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstanden. De beroepsgrond van eiseres dat niet verweerder maar op grond van hoofdstuk 4 van de Wnb het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland het bevoegde gezag is, omdat de locatie buiten de bebouwde kom valt, slaagt niet. Hoofdstuk 4 van de Wnb is ingevoerd ter vervanging van de Boswet en artikel 15 van de Boswet bepaalde dat de gemeenteraad in beginsel niet bevoegd was regels te stellen ter bewaring van bossen en andere houtopstanden welke niet gelegen zijn binnen een bebouwde kom. In de Wnb ontbreekt een soortgelijke bepaling. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wnb blijkt dat de wetgever er uitdrukkelijk voor heeft gekozen om artikel 4.6, waarin een vergelijkbare bevoegdheidsafbakening stond, niet in werking te laten treden. Er is geen grond om de vergunningsplicht uit het bestemmingsplan in strijd met de Wnb te achten.
ABRvS 25 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3935
Als een bestuursorgaan een bezwaarschrift niet heeft ontvangen, kan niet worden geoordeeld dat het nalatig is om tijdig op het bezwaar te beslissen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het bezwaarschrift door het college. Aangezien [appellant] de verzending van het bezwaarschrift aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van het college dit vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat het college aannemelijk maakt dat het bezwaarschrift niet is ontvangen; voldoende is dat op grond van hetgeen het aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. I.c. kan de ontvangst van het bezwaarschrift door het college redelijkerwijs worden betwijfeld. Na ontvangst van het bezwaarschrift op 6 februari 2021 en de ontvangst van de nadere gronden behorend bij het bezwaarschrift op 2 maart 2021 heeft het college op 18 maart 2021 alsnog op het bezwaar van [appellant] beslist.
Rb. Rotterdam 17 augustus 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:7257 (Verzoek om handhaving tegen PostNL i.v.m. gebrekkige bezorging aangetekende post op adres eiser)
Eiser heeft de ACM verzocht om handhavend op te treden tegen [naam partij], omdat aangetekende post jarenlang te vaak niet volgens afspraak wordt bezorgd, bezorgers zelf een handtekening zetten voor ontvangst, brieven onbeheerd worden achterlaten of bij buren worden bezorgd en wordt gevraagd om (een gedeelte van) een Burgerservicenummer. Eiser heeft de ACM gevraagd om erop toe te zien dat [naam partij] structurele maatregelen neemt om misstanden te voorkomen en beleid te ontwikkelen en uit te voeren ingeval het toch misgaat. Eiser en zijn gezinsleden zijn namelijk afhankelijk van periodieke leveringen van medische hulpmiddelen en dat mag nooit misgaan. Standpunten van ACM dat stukken deels niet vallen onder de universele postdienst en dat zij niet doeltreffend kan handhaven zijn onvoldoende gemotiveerd en het besluit is ook onzorgvuldig voorbereid. Beroep eiser gegrond. Rechtbank draagt ACM op om het handhavingsverzoek alsnog in behandeling te nemen en bij de beslissing daarop de resultaten van het onderzoek uit eigen beweging mee te nemen.