Op zoek naar meer kennis over de Omgevingswet? Klik hier voor het actuele cursusaanbod over de Omgevingswet bij het Instituut voor Bouwrecht.
ABRvS, 5 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2587 (Wnb, N2000, stikstof, intern salderen, referentiesituatie)
De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat de referentiesituatie in dit geval bestaat uit de revisievergunning van 12 september 1997 en de natuurvergunningen van 27 september 2011 en 12 juni 2015.
De Afdeling stelt voorop dat de toestemmingen zijn verleend voor een bestaand circuit waar doorlopend (grootschalige) auto- en motorsportactiviteiten hebben plaatsgevonden. In de toestemmingen in de referentiesituatie is een jaarrond gebruik van het circuitterrein toegestaan voor diverse auto- en motorsportactiviteiten en andere (grootschalige) publieksevenementen, waarbij de maximale geluidsniveaus niet gelden op de 12 zogenoemde UBO-dagen. Dit betekent dat de vraag hoeveel dagen het circuitterrein in de referentiesituatie feitelijk gebruikt werd voor auto- en motorsportactiviteiten en andere (grootschalige) evenementen niet van belang is voor het vaststellen van de referentiesituatie. […]
Voor zover Stichting Rust bij de Kust en MOB zich beroepen op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 november 2022, C-278/21, ECLI:EU:C:2022:864 (AquaPri) en betogen dat de referentiesituatie in dit geval niet zonder meer aan de vigerende toestemmingen kon worden ontleend, overweegt de Afdeling als volgt.
De Afdeling volgt dit betoog niet. De Afdeling constateert dat de vergunning, zoals op 25 oktober 2019 aan CPZ is verleend, voorziet in een voortzetting van het project maar ook dat de activiteiten op het circuitterrein die in de referentiesituatie zijn toegestaan, zijn verminderd. Zoals onder 8.3-8.7 verder wordt toegelicht, is namelijk sprake van een forse beperking van de toegestane stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie. Deze beperking omvat ongeveer 40% van de toegestane depositie in de referentiesituatie.
Ook constateert de Afdeling dat er bij het circuitterrein weliswaar geen passende beoordeling is gemaakt van de volledige referentiesituatie – in 2011 en 2015 is immers alleen een wijziging van de referentiesituatie passend beoordeeld -, maar er was wel al toestemming verleend voor het circuitterrein voordat de Habitatrichtlijn voor het Natura 2000-gebied “Kennemerland-Zuid” in werking trad. Het circuitterrein is sindsdien jaarrond in gebruik geweest. Voor de eerdere toestemmingen voor het circuitterrein uit 1997, 2011 en 2015 is ook niet gebleken dat de beoordelingsverplichting van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn niet is nagekomen. […]
De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de emissies in dit geval niet exact hoeven te worden vastgesteld om te kunnen vaststellen of in de vergunde situatie sprake is van een toe- of afname van de emissies ten opzichte van de referentiesituatie. Er zijn in de natuurvergunning namelijk twee beperkingen opgenomen die ertoe leiden dat de emissies die op grond van deze vergunning zijn toegestaan niet de emissies in de referentiesituatie kunnen overschrijden en de vaststelling rechtvaardigen dat de emissies in de vergunde situatie lager zijn dan in de referentiesituatie plaatsvinden. […]
[…] De Afdeling heeft onder 8.3-8.7 vastgesteld dat het college terecht het standpunt heeft ingenomen dat de aangevraagde situatie door de beperkingen aan het baangebruik en de stikstofemissies van het circuitterrein, niet leidt tot een toename van de stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie. Het college was dus op het moment dat het besliste op het bezwaar niet meer bevoegd om voor de aangevraagde situatie een vergunning te verlenen.
Dit betekent dat de rechtbank had moeten concluderen dat het college de aanvraag voor de vergunning bij het besluit op bezwaar alsnog vanwege het vervallen van de vergunningplicht had moeten afwijzen. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. […]
[…] 10.1. De Afdeling is zich ervan bewust dat het vervallen van de vergunningplicht gevolgen heeft voor partijen en de natuurwaarden en tot meer rechtsonzekerheid kan leiden. Het college heeft met de vergunningverlening immers beoogd om beperkingen aan het gebruik en de emissies van het circuitterrein te stellen. De aanvraag van CPZ van 26 september 2019 bevat deze beperkingen ook en zijn voor het college onder meer aanleiding geweest om medewerking te verlenen aan het project. Op grond van de nu geldende wetgeving in de Wnb is het echter niet mogelijk om de natuurvergunning voor het circuitterrein in stand te laten. De wetgever heeft het voornemen geuit om projecten waarbij sprake is van interne saldering per 1 januari 2024 weliswaar weer vergunningplichtig te maken, maar de keuze om dit te doen en de wijze waarop is aan de wetgever.
10.2. De Afdeling merkt echter op dat het college op de zitting heeft aangegeven dat een eventuele vernietiging van het besluit op bezwaar van 27 februari 2020 aanleiding kan geven om, in afwachting van deze wetswijziging, op een andere wijze de natuurwaarden van het Natura 2000-gebied te beschermen terwijl de exploitatie van het circuitterrein wordt voortgezet. Het college overweegt om CPZ op grond van artikel 2.4 van de Wnb onder meer te verplichten om preventieve of herstelmaatregelen te treffen of om de activiteiten op het circuitterrein overeenkomstig de daarbij gebruik zijn geschat op ruim 10.750 kg NOx/jr. Het verschil van ruim 4.000 kg tussen de geschatte gegeven voorschriften uit te voeren om de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied te waarborgen. De milieuorganisaties hebben bovendien een verzoek om actualisatie van de vergunning ingediend, zo bleek op de zitting, gelegenheid te geven om de besluitvorming hierover af te stemmen met het nieuw te nemen besluit op bezwaar in deze procedure zal de Afdeling het primaire besluit niet herroepen. […]
ABRvS 5 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2588 Wnb (Ontheffing soortenbescherming, svi, andere bevredigende oplossing, dwingende redenen)
Aan de drie voorwaarden voor ontheffingverlening (geen andere bevredigende oplossing, dwingende reden van groot openbaar belang, gunstige staat van instandhouding) wordt voldaan.
6.2. De Afdeling overweegt dat de bevoegdheid van het college om een ontheffing te verlenen discretionair van aard is. Een ontheffing wordt op grond van artikel 3.8, vijfde lid en onder a, van de Wnb uitsluitend verleend als er geen andere bevredigende oplossing bestaat. Dit betekent dat nauwkeurig en toereikend moet zijn gemotiveerd dat er geen alternatieve maatregel bestaat waarmee de nagestreefde doelstelling op een bevredigende manier kan worden bereikt die geen of een geringere overtreding van de verbodsbepalingen betekent. Het is onvoldoende dat de afweging van alternatieven uitsluitend berust op het argument dat minder economische kosten hoeven te worden gemaakt als voor de betrokken werkzaamheden een ontheffing van het verbod wordt gegeven. Andere oplossingen moeten worden afgewogen tegen het effect op de staat van instandhouding van de betrokken soorten. Zie hiervoor bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 21 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:853 (overweging 13.3). Het doel is in dit geval het organiseren van een F1-evenement, waarbij de veiligheid van de bezoekers is gewaarborgd en de bereikbaarheid en verkeersveiligheid rondom het circuitterrein wordt verbeterd.
[…] 6.4. In artikel 3.8, aanhef en vijfde lid en onder b, van de Wnb is onder meer de openbare veiligheid als dwingende reden van groot openbaar belang aangemerkt. Daarnaast kan een ontheffing op grond van artikel 3.8, aanhef en vijfde lid en onder b, van de Wnb worden verleend vanwege andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard.
Ook uit de jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat met het waarborgen van de openbare veiligheid, het verbeteren van de (regionale) bereikbaarheid en het bevorderen van de economie dwingende redenen van groot openbaar belang kunnen zijn gemoeid. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 12 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX3968, overweging 2.6.2. […]
De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.[…]
Rechtbank Oost-Brabant, 22 juni 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:3012, Wnb, soortenbescherming, ontheffing voorschriften, monitoring, Kennisdocument.
college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant, het college.
De rechtbank overweegt wordt dat het college monitoringsvoorschriften aan de artikel 3.8 Wnb-ontheffing voor de verduurzaming van een woningcomplex heeft kunnen verbinden. De door eiseres aangevraagde maatwerkoplossing is een nieuwe maatwerkoplossing, die afwijkt van de effectief bewezen mitigerende maatregelen die in het Kennisdocument Gewone Dwergvleermuis zijn opgenomen. Het wordt daarom niet onredelijk geacht dat hierom een monitoringsverplichting aan de ontheffing is verbonden, zodat de daadwerkelijke effectiviteit kan worden vastgesteld en, met het oog op toekomstige aanvragen met een soortgelijke maatwerkoplossing, wetenschappelijk kan worden onderbouwd. Geen strijd met het evenredigheidsbeginsel.
Handhaving
ABRvS 28 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2501 (Handhaving, overtrederbegrip, functioneel dader)
De Afdeling is in haar uitspraken van 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2067 en ECLI:NL:RVS:2023:2071, ingegaan op de vereisten voor functioneel daderschap. Uit deze uitspraken valt af te leiden dat als overtreder kan worden aangemerkt degene in wiens machtssfeer de fysieke handelingen liggen waardoor de overtreding is begaan en die voorts die handelingen heeft aanvaard of in het algemeen placht te aanvaarden. Van dit laatste is in beginsel reeds sprake als de overtreder is tekortgeschoten in dat wat redelijkerwijs van hem verwacht mocht worden om wederrechtelijke handelingen te voorkomen.
De Afdeling stelt vast dat [appellant] eigenaar is van de woning. De overtreding houdt direct verband met de wijze waarop de woning wordt gebruikt. Een woningeigenaar kan in de regel beschikken over de wijze van gebruik van zijn woning, ook als hij deze heeft verhuurd. Dat kan hij bijvoorbeeld doen door in een contract bepalingen daarover op te nemen. [appellant] had als eigenaar van de woning in dit opzicht beschikkingsmacht over het gebruik van de woning.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] het wederrechtelijke gebruik van de woning aanvaard door niet de zorg te betrachten die in redelijkheid van hem kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging. [appellant] wist dat de horecaondernemer, met wie hij een huurovereenkomst sloot, niet zelf in de woning zou gaan wonen. […] De stelling van [appellant] dat er geen risico op herhaalde overtreding was omdat hij na het besluit van 16 januari 2020 de huurovereenkomst heeft beëindigd en deze vervolgens heeft aangepast in die zin dat (onder)verhuur en/of het laten logeren van seizoenarbeiders zonder zijn (schriftelijke) toestemming niet is toegestaan, volgt de Afdeling niet. Hij is de woning blijven verhuren aan een horecaondernemer die er niet zelf ging wonen. Onder deze omstandigheden had het op de weg van [appellant] gelegen om in het kader van zijn zorgplicht toe te zien op het feitelijke gebruik van de woning. [appellant] had aangekondigde bezoeken kunnen (laten) brengen aan de woning en met de toestemming van de huurders de woning kunnen controleren (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2192, onder 6.2.). Gelet hierop is de stelling van [appellant] dat hij de woning niet kan controleren niet juist. Door geen toezicht te houden heeft hij bewust het risico genomen dat hij niet wist op welke wijze de woning werd gebruikt en in zoverre onder de gegeven omstandigheden het wederrechtelijke gebruik aanvaard. […] De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat [appellant] als overtreder kan worden aangemerkt.
Het betoog slaagt niet.